Over het archief
Het OWA, het open archief van het Waterbouwkundig Laboratorium heeft tot doel alle vrij toegankelijke onderzoeksresultaten van dit instituut in digitale vorm aan te bieden. Op die manier wil het de zichtbaarheid, verspreiding en gebruik van deze onderzoeksresultaten, alsook de wetenschappelijke communicatie maximaal bevorderen.
Dit archief wordt uitgebouwd en beheerd volgens de principes van de Open Access Movement, en het daaruit ontstane Open Archives Initiative.
Basisinformatie over ‘Open Access to scholarly information'.
Onderzoek naar de trekvissoorten in het Schelde-estuarium. Voortplantings-en opgroeihabitat van rivierprik en fint
Stevens, M.; Van den Neucker, T.; Gelaude, E.; Baeyens, R.; Jacobs, Y.; Mouton, A.; Buysse, D.; Coeck, J. (2011). Onderzoek naar de trekvissoorten in het Schelde-estuarium. Voortplantings-en opgroeihabitat van rivierprik en fint. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, R.2011.14. INBO: Brussel. 71 pp.
Deel van: Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek: Brussel. ISSN 1782-9054, meer
| |
Abstract |
Trekvissen zoals rivierprik en fint zijn belangrijke indicatoren voor het functioneren van het ecosysteem. Door menselijke invloeden verdwenen tijdens de voorbije eeuw de meeste trekvissen uit de Schelde. De voorgaande studie naar trekvissen in de Schelde toonde echter aan dat voor de meeste soorten een bescheiden herstel is ingezet (Stevens et al., 2009). Voor zowel rivierprik als fint zijn er belangrijke aanwijzingen dat ze zich voortplanten in het stroomgebied van de Schelde. Voor beide soorten zijn de paai- en opgroeihabitatten echter niet gekend en het is onduidelijk of de randvoorwaarden aanwezig zijn voor een duurzaam herstel. Het paai- en opgroeihabitat van rivierprik kan gelokaliseerd worden via een gerichte bemonstering van de larven in het sediment. Bemonstering met fuiken toonde aan dat volwassen rivierprikken vooral migreren naar de Bovenschelde en de Zwalmbeek. In beide waterlopen werden een aantal locaties geselecteerd waarvan op basis van literatuuronderzoek verwacht wordt dat het geschikte habitatten zijn voor de larven van rivierprik. De doorwaadbare locaties werden bemonsterd met een speciaal ontworpen sedimentpomp en de diepere locaties met een Van Veengrijper. In geen van beide waterlopen werden echter rivierpriklarven aangetroffen, waardoor ook geen paaiplaatsen konden aangeduid worden. Mogelijke redenen voor het ontbreken van larven in de stalen zijn (1) dat er geen geschikt larvaal habitat aanwezig is in de onderzochte zones, (2) dat de larvale densiteit in de onderzochte habitatten te laag is en de staalnamefrequentie verhoogd moet worden om ze te detecteren, (3) dat de Zwalm en de Bovenschelde toch niet de belangrijkste paaigebieden voor rivierprik in de Schelde zijn. Mogelijk kan telemetrie van adulte rivierprikken gebruikt worden om de paailocaties te vinden. Om de voortplanting en overlevingskansen van rivierprikken in de Bovenschelde te verbeteren moeten de migratieknelpunten in de Schelde en de zijrivieren passeerbaar gemaakt worden en moet voldoende larvaal habitat beschikbaar zijn. In de Zwalm en andere zijrivieren kan larvaal habitat gecreëerd worden door de aanleg van natuurlijke oevers.Daarnaast moeten slibbanken in de Bovenschelde zo veel mogelijk bewaard worden als potentieel larvaal habitat. De populatie van fint in de Schelde is nog te klein om de essentiële habitatten te identificeren via bemonsteringen in het veld. Daarom werd gekozen om op basis van literatuurgegevens een habitatgeschiktheidsmodel op te stellen voor paaiende finten en fintlarven. Hiervoor werden eerst de omgevingsvariabelen geselecteerd die de habitatgeschiktheid bepalen. Vervolgens werden voor elke variabele de tolerantiegrenzen bepaald. De variabelen werden tenslotte via vage logica (fuzzy logic) gecombineerd om een uitspraak te doen over de mate van geschiktheid van een habitat.Het model voorspelt dat er geschikt paaihabitat aanwezig is in de Zeeschelde stroomopwaarts van de Durme en later op het jaar, wanneer de watertemperatuur stijgt, ook in de Kleine en Grote Nete. Geschikt habitat voor larvale fint bevindt zich vooral in de Zeeschelde stroomopwaarts Rupelmonde en in de Rupel.De voortplanting van fint vindt in de hoofdgeul plaats en de larven verplaatsen zich tijdens hun ontwikkeling naar de randen van de hoofdgeul en naar nevengeulen en zijarmen. In zones met geschikt paai- en larvaal habitat moeten dus zowel de hoofd- als de nevengeul beschermd worden. Hierbij moeten vooral slikken, platen en laagdynamische subtidale habitatten gevrijwaard worden. Het wegbaggeren van deze habitatten hypothekeert dan ook het herstel van de fintpopulatie in de Schelde. Het zuurstofgehalte in het estuarium is de voorbije jaren sterk verbeterd, maar in de zomer blijft er een zuurstofarme zone in het zoetwater gebied aanwezig. Hierdoor komt destroomopwaartse migratie van adulten en de overleving van larven in het gedrang.Periodisch zuurstofarme condities moeten dan ook vermeden worden en een minimaal zuurstofgehalte van |
Datasets (2) |
- Van den Bergh, E.; Instituut voor Natuur en Bos Onderzoek (INBO), Belgium; (2017): ME: Monitoring Estuary. Monitoring the estuary of the Zeeschelde., meer
- Estuaria VIS-dataset, meer
|
IMIS is ontwikkeld en wordt gehost door het VLIZ.