Zoeken
Zoeken kan via de modus 'eenvoudig zoeken' (één veld) of uitgebreid via 'geavanceerd zoeken' (meerdere velden). Zo kan je bv. zoeken op een combinatie van een auteursnaam (auteur), een jaartal (jaar) en een documenttype.
Boekenmand
Nuttige resultaten kan je aanvinken en toevoegen aan een mandje. De inhoud hiervan kan je exporteren of afdrukken (naar bv. PDF).
RSS
Op de hoogte blijven van nieuw toegevoegde publicaties binnen uw interessegebied? Dit kan door een RSS-feed (?) te maken van jouw zoekopdracht.
[ meld een fout in dit record ] | mandje (3): toevoegen | toon |
Met oevers meer natuur: op zoek naar referentiebeelden en maatregelen voor aanleg, inrichting en beheer van natuurvriendelijke oevers Cuperus, R.; Canters, K.J. (1992). Met oevers meer natuur: op zoek naar referentiebeelden en maatregelen voor aanleg, inrichting en beheer van natuurvriendelijke oevers. CML-rapport, 84. Rijksuniversiteit Leiden. Centrum voor Milieukunde (CML): Leiden. ISBN 90-5191-059-2. 31 pp.
Deel van: CML-rapport. Rijksuniversiteit Leiden. Centrum voor Milieukunde (CML): Leiden. ISSN 1381-1703, meer
|
Beschikbaar in | Auteurs |
|
Trefwoorden |
Conservation > Nature conservation Ecosystems Topographic features > Banks (topography) > River banks |
Auteurs | Top | |
|
Abstract |
De onderhavige studie kent de volgende doelstellingen (§ 1.2): > het - via abiotische kenmerken en de vegetatie - beschrijven van natuurlijke of zo natuurlijk mogelijke oevers van niet-stromende wateren, d.w.z. meren, kanalen en sloten; > het uit deze beschrijvingen afleiden van maatregelen voor aanleg, inrichting en beheer van oevers ten behoeve van beheerders. Uitgegaan is van het principe van ecologische referentiebeelden (§ 2.1.1), waarin wordt aangeven "hoe de natuur in Nederland onder de huidige klimatologische en biogeografische omstandigheden zou kunnen zijn, als ecosystemen niet zouden zijn beïnvloed door allerlei cultuurmaatregelen". Inmiddels zijn in de meeste gevallen de omstandigheden, waaronder ecologische referenties kunnen bestaan, zodanig onomkeerbaar veranderd dat het streven naar "terug-naar-die-natuur" voor meren, kanalen en sloten (incl. hun oevers) maar ten dele haalbaar is. Daarom zijn in de onderhavige studie naast de ecologische referenties ook zogenoemde huidige referentiebeelden beschreven (§ 2.1.3), waarin wordt aangegeven welke delen van de ecologische referentiebeelden onder de huidige omstandigheden nog kunnen worden gerealiseerd. Hierbij wordt een aantal antropogene invloeden (vnl. peilbeheer en scheepvaartbeweging) als randvoorwaarden gehanteerd waarmee rekening moet worden gehouden bij behoud, herstel en ontwikkeling van natuurlijke oevers. De beschrijving van de referentiebeelden is gebaseerd op een "ideale" (onbeschermde, onverdedigde) oever met een flauw talud, waarin op basis van de ruimtelijke configuratie - in de richting van droog naar nat - vijf zones worden onderscheiden (§ 4.3): > zone I: droge tot vochtige bodem met een diepe grondwaterstand, de zogenoemde hardhoutzone; in geval van een zandbodem is deze zone droog, in geval van een veen- of kleibodem vochtig (vanwege de capillaire werking); > zone II: vochtige tot natte bodem met een ondiepe grondwaterstand, de zogenoemde zachthoutzone; > zone III: natte bodem met een zeer ondiepe grondwaterstand, met voornamelijk pioniervegetaties en ruigten als belangrijkste successiestadia; > zone IV: ondiep water, met verlandings- en watervegetaties; waterdiepte < 1,5 m en/of breedte < 20 m gerekend vanaf helofyten; > zone V: het open water, waarin zich geen vegetatie (meer) bevindt; waterdiepte > l ,5 m en/of breedte > 20 m gerekend vanaf helofyten. Aangezien de oever in deze studie wordt beperkt tot "de ruimte tussen de oevervoet en het vochtige deel van de oever dat incidenteel door het oppervlaktewater wordt overstroomd", zijn alleen de zones II t/m IV relevant. Aan deze oeverzones zijn standplaatstypen toegekend op basis van combinaties van voedselrijkdom (variërend van voedselarm tot zeer voedselrijk) en vochttoestand (variërend van vochtig tot ondiep water). Op elk standplaatstype wordt het voorkomen van ecotooptypen beschreven (hoofdstuk 5, bijlage I). Ecotopen zijn ruimtelijke eenheden die homogeen zijn ten aanzien van vegetatiestructuur, successiestadium en abiotische factoren die voor de plantengroei bepalend zijn. Bij de indeling van ecotopen zijn de standplaatsfactoren "substraat", "zoutgehalte", "vochttoestand", "voedselrijkdom", "zuurgraad" en "dynamiek" onderscheiden. Daarnaast wordt de invloed van voedselrijkdom, oeverbeheer, scheepvaart en peilbeheer op het voorkomen van ecotopen in de oeverzones beschreven (hoofdstuk 6). Via beschrijvingen van de abiotische kenmerken van de ecologische referentiebeelden van meren, kanalen en sloten (§ 7.1), worden huidige knelpunten ten aanzien van het bereiken van deze referentiebeelden gesignaleerd (§ 7.2). Deze knelpunten (TABEL 7.1), eveneens uitgesplitst naar meren, kanalen en sloten, vormen de basis voor het beschrijven van maatregelen, die zijn opgesteld vanuit de invalshoeken "voedselrijkdom", "scheepvaart/ peilbeheer" en "variatie m.b.t. oeverzones" (§ 7.3). In deze studie blijven het formuleren van streefbeelden en de realisering van streefbeelden door toepassing van verschillende typen oeververdediging buiten beschouwing. Redenen daarvoor zijn dat oeverbeheerders eigen verantwoordelijkheden en vrijheden hebben ten aanzien van "hun" oevers en dat deze studie niet to doel had normatieve criteria te geneneren voor bescherming, herstel en ontwikkeling van natuurlijke oevers. Streefbeelden kunnen niet bij voorbaat worden vastgelegd en zullen door beheerders voor hun specifieke oevers moeten worden bepaald. Hetzelfde geldt voor de toepassing van oeververdedigingen als technische hulpmiddelen om de afgeleide streefbeelden te bereiken. In het laatste hoofdstuk van het rapport zijn wél richtlijnen aangegeven hoe beheerders om kunnen gaan met de in deze studie ontwikkelde methode. De volgende stappen worden onderscheiden: i/ vaststellen van de bestaande situatie, ii/ bepaling van het ecologisch referentiebeeld, iii/ bepaling van het huidig referentiebeeld, iv/ vaststellen van het streefbeeld, v/ vaststellen van de te nemen maatregelen en vi/ bereiken van het streefbeeld. Tenslotte wordt een aantal punten aangeduid waarop moet worden gelet bij het gebruik van de beschreven referentiebeelden (§ 8.3). In het laatste hoofdstuk (9) worden enkele voorstellen voor onderzoek gedaan. |
Top | Auteurs |